Onlangs debatteerden politieke tegenpolen Thierry Baudet (FVD) en Rob Jetten (D66) tijdens een uitzending van Nieuwsuur over de vraag of er sprake is van een trend dat de rechter steeds vaker op de stoel van de politiek gaat zitten, een vraag die – aldus onze premier – als irrelevant zou moeten worden beschouwd en waarvoor politici bij zichzelf te rade zouden moeten gaan. Baudet neemt een dergelijke trend waar, die hij in de Tweede Kamer wel als ‘sluipende machtsovername’ heeft betiteld; Jetten toont zich in het debat, dat zich uiteindelijk vooral toespitst op de recente uitspraak van de Hoge Raad inzake Urgenda,[1] fervent tegenstander van Baudets opvattingen, zoals wel vaker gebeurt. Hieronder volgen enkele opmerkingen over de argumenten die door de beide heren zijn aangedragen. Daarmee begeeft de auteur zich op het gladde ijs der politiek; laat het duidelijk zijn dat hij met deze tekst geenszins zijn eigen politieke standpunt in dezen wil overbrengen en noch voor FVD, noch voor D66 enige sympathieke gevoelens koestert.
Jetten aarzelde naar eigen zeggen lange tijd om aan te schuiven: verdient dit onderwerp het eigenlijk wel om ter discussie te worden gesteld? Behoort een door Baudet op diens zolderkamer afgestoft oud-Grieks woord, aldus de D66’er, dusdanig veel aandacht te krijgen? Het woord was in het debat en het daaraan voorafgaande item nog niet gevallen, waardoor deze, naar mij dunkt, semi-grappig bedoelde opmerking niet bepaald het gewenste effect sorteerde (niet bij de kijker, althans), maar Jetten doelde hiermee overduidelijk op de term ‘dikastocratie’ – opgebouwd uit de Griekse woorden δικαστής (rechter) en κρατειν (heersen) –, die wordt gebruikt ter aanduiding van landen die door rechters worden bestuurd. Merkwaardig genoeg noemt Jetten zich en passant nog een democraat. Dat trek ik allesbehalve in twijfel, moge dat duidelijk zijn, maar het is toch frappant dat hij tezelfdertijd benadrukt te betwijfelen of het onderwerp eigenlijk wel een discussie verdient; de rasechte democraat immers, daar zullen we het toch wel over eens zijn, zou een dergelijke discussie nimmer aan zich voorbij laten gaan, ongeacht of het onderwerp daarvoor eerst al of niet moet worden afgestoft. Geef dan gewoon toe dat je Baudet geen podium wenst te geven…
De D66’er schetst het doembeeld van politici die op de stoel van de rechter gaan zitten en een staat waarin willekeur de boventoon voert en minderheden kwetsbaar zijn. Dit alles ontstaat wanneer politici blijven tornen aan de onafhankelijkheid van de rechter, een rechter die er juist op toe moet zien dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld, zulks aan de hand van de wet. Les juges ne sont que la bouche de la loi, zoals de bekende, aan Montesquieu ontleende zinspreuk luidt,[1] en passen enkel de wet toe; bij ontevredenheid over een bepaalde rechterlijke uitspraak zou dus veeleer de wetgever, niet de rechter, dienen te worden aangesproken. Hoewel het voorspelde gevolg van kwetsbare minderheden ietwat ongelukkig is gekozen – een democratie is immers bij uitstek een staatsvorm waarin minderheden zich de meerderheidsopvatting moeten laten welgevallen en in dat opzicht ‘kwetsbaar’ zijn –, is Jettens centrale boodschap helder: je moet niet de rechter, maar de wetgever bestoken ingeval je het men een bepaalde uitspraak niet eens bent, nu de laatste slechts de wetten toepast die door de eerste zijn gemaakt.
In het vervolg van het debat wordt een en ander concreter gemaakt door toepassing van de kwestie op de Urgenda-zaak, waarin de rechter oordeelde dat de Nederlandse staat er zorg voor moet dragen dat vóór het einde van dit jaar de uitstoot van broeikasgassen met 25% is afgenomen. Volgens Baudet is het verband dat wordt gelegd tussen enerzijds het recht op leven ex art. 2 EVRM, waar de rechter zijn oordeel op steunt, en anderzijds de daaruit voortvloeiende, op Nederland rustende verplichting om klimaatmaatregelen te treffen, te vergezocht. We weten allemaal dat het EHRM het Verdrag als een living instrument beschouwt – zo vertaal ik ook het door Jetten aangevoerde tegenargument –, en dus is het argument van Baudet, dat het recht op leven was bedoeld om te voorkomen dat de overheid (bijvoorbeeld) niet zomaar een burger om kan leggen (een niet geheel onlogische gedachte zo kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog), weinig overtuigend. Dat neemt niet weg dat bij de gelegde link inderdaad vraagtekens kunnen worden geplaatst: in hoeverre kan een dergelijk algemeen en elementair recht worden omgevormd zodat het op een dusdanig specifieke kwestie als de onderhavige kan worden losgelaten? De FVD’er waarschuwt er voor – zo vat ik het op, althans – dat hier wel eens een gevaarlijke precedentwerking van zou kunnen uitgaan met betrekking tot andere situaties die ogenschijnlijk niet levensgevaarlijk zijn, waardoor er bijvoorbeeld een verbod op auto’s zou kunnen komen teneinde fatale auto-ongelukken te voorkomen.